3 maart 2020
Zorgpunten bij de wet over grondeigendom
Bij de behandeling van de Aanvullingswet grondeigendom heeft senator Diederik van Dijk een paar punten van zorg. Lees hier zijn bijdrage aan het debat in de Eerste Kamer.
Voor direct kostenverhaal bij ruimtelijke ontwikkelingen kan privaatrechtelijk een overeenkomst gesloten worden en is er publiekrechtelijk kostenverhaal als stok achter de deur. Dat blijft zoals het was. Heet hangijzer is een eventuele financiële bijdrage van projectontwikkelaars, groot en klein, aan ruimtelijke ontwikkelingen. Dat kan privaatrechtelijk. Die bevoegdheid voor de overheid is alsnog in de Aanvullingswet opgenomen. Ten opzichte van de Wet ruimtelijke ordening is echter voor een inperking gekozen: dergelijke afspraken mogen alleen gemaakt worden over bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten. In het Aanvullingsbesluit is dat beperkt tot bouw- en verbouwprojecten. Bestemmingswijzigingen ten behoeve van een evenementen- of een parkeerterrein of de aanleg van een weide met zonnepanelen vallen er dan buiten. Dat lijkt mij ongewenst, omdat dit ook forse ingrepen in het landschap kan betreffen. Waarom is dit niet breder opgezet?
Wat betreft het publiekrechtelijk afdwingen van financiële bijdragen, wil ik juist op de rem trappen. Via een amendement is dit in de wet gekomen. Ik heb echter grote vraagtekens.
Procedureel: het is ingewikkelde materie met tegengestelde belangen. Hier is al veel discussie over geweest. We willen geen betaalplanologie, maar ondertussen lijkt er in de praktijk regelmatig sprake van te zijn. De praktijk leert dat de huidige overeenkomsten heel divers zijn. In het verleden is daarom gezocht naar consensus tussen NEPROM en VNG. Verstoren van het huidige evenwicht kan grote gevolgen hebben voor de woningbouwproductie. Ik vraag me ten zeerste af of het verstandig is om via het voorliggende voorstel even de afdwingbare financiële bijdrage in de wetgeving te fietsen. Haastige spoed is zelden goed. Juristen geven nu al aan dat het kostenverhaal een rommelig onderdeel van de Omgevingswet is geworden: waarbij de wetgever hinkt op verschillende gedachten, het privaatrechtelijke spoor onderbelicht wordt en wettekst en toelichting soms niet rijmen.
Inhoudelijk: voor publiekrechtelijk kostenverhaal gelden duidelijke criteria. Het kan alleen als de projectontwikkelaar er profijt van heeft en het proportioneel en toerekenbaar is. Er geldt ook een limitatieve kostensoortenlijst. Bij de voorgestelde publiekrechtelijk afdwingbare financiële bijdragen staat de deur wagenwijd open. In de toelichting op het amendement worden allerlei opties genoemd, van verbetering van de landschapskwaliteit tot realisatie van sociale woningbouw buiten het plangebied. Waar is de rechtszekerheid van marktpartijen? Kunnen gemeenten dan alles wat via het kostenverhaal niet in rekening gebracht kan worden alsnog via een verplichte financiële bijdrage in rekening gaan brengen?
Mijn vraag: is de minister bereid het hele bouwwerk nog eens goed tegen het licht te houden, inzonderheid als het gaat om de afdwingbare financiële bijdrage, en het gesprek aan te gaan met projectontwikkelaars en gemeenten? Is zij bereid bij de aanpassing van het Aanvullingsbesluit tenminste voor een scherpe inkadering van afdwingbare financiële bijdragen te komen en zo nodig de wet te wijzigen?
Onteigening
Onteigening grijpt in op een fundamenteel recht, het eigendomsrecht. De SGP heeft in aansluiting op onteigeningsjuristen enkele kritische vragen bij gemaakte keuzes in het voorliggende wetsvoorstel. Het kan niet zo zijn dat iemand onteigend wordt zonder dat hij hier persoonlijk van in kennis is gesteld. In de huidige onteigeningswet zitten waarborgen als een derdenbenoeming en persoonlijke betekening. Die waarborgen zijn in de voorliggende wet veel zwakker, ook al is er sprake van aangetekende post. Wil de minister dit nog een keer tegen het licht houden?
Onteigeningsjuristen trekken de door de regering geschetste tijdswinst bij een bestuursrechtelijke in plaats van een civielrechtelijke onteigeningsprocedure in twijfel en vrezen juist vertraging. Zo zit er in de huidige procedure vaak geruime tijd tussen het indienen van een verzoek tot onteigening en het daadwerkelijk ter inzage leggen van de stukken door de Kroon, omdat er tijd nodig is om het dossier compleet te krijgen. Ook in het bestuursrechtelijke spoor zal het bestuursorgaan tijd nodig hebben voor een dossier ter inzage gelegd kan worden. Die tijd rekent de regering echter niet mee. Hoe kijkt de minister hier tegenaan?
Raad van State adviseert, gesteund door onteigeningsjuristen, om te kiezen voor rechtsbescherming in één in plaats van twee instanties. Raad van State geeft daarbij aan dat bij twee van de drie besluiten die als grondslag voor het onteigeningsbelang kunnen dienen – het omgevingsplan en het projectbesluit – op grond van de Omgevingswet beroep in eerste en enige aanleg bij één instantie openstaat, en dat wanneer hier bij de onteigeningsbeschikking ook voor gekozen wordt, het mogelijk is om te kiezen voor gecoördineerde besluitvorming als bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Dan zouden bedenkingen van een belanghebbende tegen een onteigeningsbeschikking tegelijk behandeld kunnen worden met het beroep tegen het besluit dat daaraan ten grondslag ligt. Raad van State wijst erop dat in de praktijk regelmatig vergeefs gronden tegen het ruimtelijk besluit aangevoerd worden in een onteigeningsprocedure, en andersom. Verder geeft rechtsbescherming in één instantie een versnelling van de procedure.
Landinrichting
Voor vrijwillige kavelruilovereenkomsten in afdeling 12.6 geldt een aparte verbeteringseis, terwijl bij de algemene bepalingen in afdeling 12.1 al aangegeven wordt dat landinrichting moet dienen tot verbetering van het landelijk gebied. Ook vrijwillige kavelruil is een onderdeel van het hoofdstuk landinrichting. Waarom dan die aparte verbeteringseis? In de toelichting geeft de regering al aan dat het niet gaat om een zelfstandige toetssteen. Ik ben bang voor onnodige verwarring.
Kavelruil in het landelijk gebied is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Vóór de invoering van de Wet inrichting landelijk gebied zette de Belastingdienst regelmatig het ontleedmes in kavelruilovereenkomsten. Die kant moeten we niet opnieuw op willen. De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat de algemene verbeteringseis in afdeling 12.1 niet zou gelden voor afdeling 12.6 die de vrijwillige kavelruil regelt.
Dat kan ik nog niet volgen. Vrijwillige kavelruil is toch ook landinrichting al gaat het buitenom het provinciebestuur? Hoe dan ook: waarom zorgt de minister er niet voor dat óf de specifieke verbeteringseis geschrapt wordt of dat duidelijk uit de wettekst blijkt dat de specifieke verbeteringseis niet zelfstandig getoetst mag worden?