8 juni 2021
Senator Schalk over burgerschapsopdracht
Lees hier de bijdrage van SGP-Senator Peter Schalk tijdens het debat over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs.
De kinderen van nu zijn de burgers van de toekomst. Daarom is de fractie van de SGP altijd gericht op goed en gedegen onderwijs. Niet alleen omdat het zo belangrijk is voor de toekomst van ons land, maar ook omdat het past bij de opdracht die ouders hebben. Ouders nemen die opdracht ook heel serieus. In de kerken in mijn achterban des te meer, omdat ze er ook een eed op doen. Ze beloven plechtig bij de doop van hun kinderen dat ze hen zullen onderwijzen en doen of laten onderwijzen. Een belofte die ze zeer serieus nemen, niet alleen voor het godsdienstig onderwijs. Want dat heeft ook consequenties voor het geheel van het onderwijs, en voor het dagelijks leven. Daarom is mijn fractie ook zo dankbaar dat we in Nederland een onderwijssysteem hebben dat verankerd is in de Vrijheid van Onderwijs. Artikel 23 van de Grondwet mogen we dan ook wel koesteren.
De fractie van de SGP heeft daarom ook geen enkel bezwaar tegen aandacht voor burgerschap in het onderwijs. Mijn fractie maakt zich echter wel zorgen over een burgerschapsopdracht, die heel gemakkelijk kan veranderen in burgerschapsdwang, oftewel in het vaststellen van wat er allemaal wel en niet gedacht, gezegd en gedaan mag worden in de klas.
De behandeling van dit wetsvoorstel heeft die beduchtheid van mijn fractie helaas alleen maar versterkt. Als ik zie op welke wijze dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is behandeld, en als ik lees hoe ook in de schriftelijke behandeling gestreefd wordt door andere partijen naar sturing op dit thema, dan geeft dat een heel vervelend gevoel. En ik moet het zeggen, ik heb gezien hoe ook goedbedoelde antwoorden van de minister in het debat in de Tweede Kamer werden misgevat; hoe hij zelfs door het stof moest omdat hij langs de randen scheerde van wat een deel van de Kamer opportuun achtte. En ik heb gemerkt hoe zorgvuldig de minister vervolgens in deze Kamer heeft getracht om in de schriftelijke behandeling op alle mogelijke vragen vast te houden aan dezelfde mantra. Kort gezegd was dat deze: “Het bevoegd gezag moet zorg dragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Het gaat daarbij om de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit”. Hierin is de echo van de leus van de Franse Revolutie hoorbaar: liberte, egalite, fraternite.
Vrijheid staat nog steeds voorop, gelijkheid is (en terecht) ingewisseld voor gelijkwaardigheid, en solidariteit heeft de broederschap verdrongen. Misschien omdat er van die broederschap bitter weinig terecht was gekomen in de loop der eeuwen. De uitwerking van de genoemde waarden kan enorm verschillen. Neem bijvoorbeeld de vrijheid. Voor de een betekent dat grenzeloze zelfontplooiing, terwijl anderen daar grote risico’s in zien.
En zeker, aan leerlingen moet verteld worden welke rechten er in NL zijn, maar scholen en leerlingen mogen toch hun mening over die rechten hebben en uitdragen? Ik denk in dit verband aan wetgeving op het gebied van echtscheiding, of aan abortus, aan euthanasie. Daar moet toch ruimte voor minderheidsopvattingen blijven, die ook een plek in het publieke domein mogen krijgen? Kan de minister bevestigen dat leerlingen wel moeten weten wat de rechten in Nederland zijn, maar dat van de school niet gevraagd kan worden om hen niet te stimuleren hiervan gebruik te maken?
De schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel heeft mijn fractie er niet positiever op gemaakt. Diverse partijen hebben vragen gesteld, onder andere over het orthodox christelijke en islamitische onderwijs. Daarbij komt dat gewoon blindelings de thema’s werden opgepakt die al lang weerlegd zijn rond het debat in de Tweede Kamer, zoals rond de identiteitsverklaringen die helemaal niet of al lang niet meer gehanteerd worden op de scholen. Of de vraag of de minister het toch wel eens is dat kinderen niet geweerd mogen worden van een school op basis van hun geloof, zorgbehoefte of inkomen van hun ouders.
Die beide laatste elementen, zorgbehoefte en inkomen, dat is logisch. Dat wordt ook niet beschermd door artikel 23. Maar religie is wel nadrukkelijk onderdeel van deze wetgeving. Niet voor niets is dat 100 jaar het geval geweest, en hebben we pas vorig jaar een verruiming van de mogelijkheden tot schoolstichting gehad, waarbij ons is verzekerd dat dit niet betekent dat geloof en godsdienst ineens van andere betekenis zouden zijn of worden.
Ik hoop dat de minister begrip heeft voor mijn zorgen op dit punt en dat dat de minister nog eens klip en klaar wil betogen wat de positie is van het christelijk onderwijs in de NL-se samenleving. En daarbij: Kan de minister klip en klaar aangeven dat er op de scholen vrije ruimte is voor meningsvorming en voor het overdragen van de overtuiging vanuit Bijbelse waarden en normen?
Toch geeft ook de schriftelijke beantwoording van de minister mij reden tot zorg. Het gaat op het scherpst van de snede. En ik probeer mijn woorden met zorg te kiezen, maar op mijn vraag of er Bijbelse waarden verdedigd moeten worden tegenover genderideologie krijg ik een semantisch antwoord, namelijk dat het gebruik van de term genderideologie niet past bij het fundamentele grondrecht om gelijk behandeld te worden, ongeacht geslacht of seksuele gerichtheid.
Waarom dat antwoord? Het gaat hier toch niet over personen, maar over een sterke ideologie, die momenteel de wereld overspoelt. Een ideologie is een stelsel van ideeën over de mens, de menselijke relaties en de inrichting van de maatschappij, dat leeft binnen een maatschappelijke groep. Dat mag toch als zodanig benoemd worden? Daarmee wijs ik niemand af die te maken heeft met genderdysforie. Dat is de persoonlijke situatie van een mens. Daar hebben wij respect voor. Maar dat is iets heel anders dan de genderideologie of de gendermainstreaming. Hoe we daar mee omgaan, dat is niet waarden vrij! Voor mij gelden daarvoor de Bijbelse waarden, ik heb het in eerdere debatten uitvoerig uit de doeken gedaan, in alle zorgvuldigheid.
Het kan toch niet de bedoeling zijn om die Bijbelse waarden buiten de orde te verklaren, omdat het niet zou passen binnen de mainstream? Oftewel, als bijvoorbeeld de liberale levensvisie dominant is, dan kan deze toch niet als basisvorm aan de samenleving worden opgelegd? Het is toch juist bij uitstek de taak van de school om ontwikkelingen in de samenleving en cultuur te duiden vanuit de rol van godsdienst en levensovertuiging?
Met de minister is ook schriftelijk gewisseld hoe het nu eigenlijk zit met het afleggen van verantwoordelijkheid over de wijze waarop scholen de burgerschapsopdracht vormgeven. Gaat het in het toezicht nu om het 'hoe' of het 'wat'. Welnu, de minister heeft duidelijk aangegeven dat het hoe aan de scholen is. Waarvan akte!
De inspectie zal volgens de minister terughoudendheid betrachten als het gaat om het toezicht op de visie van scholen, maar scherp toezien of deze visie conform de wettelijke eisen in de onderwijspraktijk tot uiting komt. Dit gaat langs het scherp van de snede: het 'hoe' en het 'wat' zitten hier heel dicht op elkaar! Dat klemt temeer daar de burgerschapsopdracht wordt betiteld als een deugdelijkheidseis. Tot nu kon er ingegrepen worden als een school in het geheel niet aan de burgerschapsopdracht voldoet. De opdracht wordt nu verduidelijkt en aangescherpt, wat ertoe leidt dat zij beter kan worden gehandhaafd. 'Hoe' en 'wat', ze zitten elkaar op de hielen!
Want wat betekent dat nu in de praktijk, bijvoorbeeld bij de leermiddelen. De minister heeft aangegeven dat passages of afbeeldingen die als verderfelijk of controversieel kunnen worden ervaren, weliswaar gebruikt kunnen worden om iets te illustreren, maar als ze niet meer passen bij de democratische rechtsstaat anno 2021, en als dat strijdig is met de burgerschapsopdracht, dan kan de inspectie handhaven.
Wat wordt daarmee bedoeld? Kan een Bijbelse geschiedenis dan buiten de orde geplaatst worden, omdat er een onwelgevallig thema in wordt behandeld? Of, als de minister zegt dat de inspectie niet gaat over de inhoud van de leermiddelen, maar wel over de toepassing daarvan, dan bemoeit de overheid zich de facto toch wel met de inhoud. Daarom toch maar de volgende vraag: Als de inhoud de inspectie onwelgevallig is, kan dan de toepassing belemmerd worden? Blijft de regering scherpe oog houden voor het verschil tussen de keuze van leermiddelen en de boodschap van de school in het toepassen van die leermiddelen?
De minister heeft aangegeven dat er een duidelijk onderzoekskader moet worden ontwikkeld. Daarbij wordt ook het onderwijsveld betrokken.
Wat is de stand van zaken? En wordt de uitkomst daarvan ook voorgelegd aan de Tweede Kamer, en ook aan deze Eerste Kamer?
Ik doe graag de suggestie aan de hand om gewoon de Tien Geboden als kader aan te houden, of in ieder geval de tweede tafel daarvan: dat gaat om allerlei intermenselijke verhoudingen, zoals respect voor het gezag, eerbied voor het leven, trouw in het huwelijk, afblijven van elkaars spullen, integriteit onderling, en stoppen met jaloezie. Die waarden zijn heilzaam voor alles en iedereen in de samenleving. Als we die waarden aan onze kinderen mogen overdragen, dan zijn ze toegerust om als burgers van de toekomst onderling met elkaar om te gaan.