9 maart 2021
Is er toekomst voor onderwijsvrijheid?
Door: Mr. drs. Jaco van den Brink, bestuurslid WI SGP en advocaat
De vrijheid van onderwijs is één van de meest veelbesproken grondrechten van de afgelopen decennia. In dit artikel geven we allereerst een korte schets van ontwikkelingen in politiek en samenleving die dat verklaren. Vervolgens komen de contouren aan de orde van een voor deze tijd adequate visie.
Twee trends in het debat
Eén van de meest in het oog springende onderwijsdebatten van de afgelopen jaren is dat over de burgerschapsopdracht. Dit debat laat het meest pregnant de ontwikkeling zien van een sterk toenemende politieke behoefte om grip te hebben op de inhoud van het onderwijs. Politici beperken zich niet meer tot kennis- en vaardighedenresultaten – kerndoelen en eindtermen van het onderwijs, maar willen vooral grip op de morele vorming die op school plaatsvindt. Tot aan het eind van de twintigste eeuw was het nauwelijks denkbaar dat de overheid eisen zou stellen aan de morele strekking van het onderwijs op bijzondere scholen. Dat is inmiddels echt veranderd.
In januari 2021 is het wetsvoorstel “burgerschapsopdracht” in de Eerste Kamer in een vragenronde behandeld. Reeds bij die gelegenheid drongen de senatoren van D66 erop aan dat de vrijheid van onderwijs nooit een vrijbrief mocht zijn voor scholen om de burgerschapsopdracht te verwaarlozen. Van een senator (de senaat is mede de bewaker van grondrechten in de wetgeving) zou je eerder de omgekeerde vraag verwachten: hoe voorkomt de minister dat met beroep op deze wet de rechtsstatelijke grens van onderwijsvrijheid wordt overschreden?
Dit is merkwaardig nu deze wet wel een zekere Rubicon oversteekt: niet eerder is aan het onderwijs een zo sterk moreel-inhoudelijk getinte bekostigingsvoorwaarde gesteld. Het is immers niet aan de staat om vast te stellen welke morele opvattingen zijn burgers dienen te hebben. Daarover zijn we het allemaal ook wel eens. Toch vertaalt zich dat bij heel veel politieke partijen niet in een zo terughoudend mogelijke opstelling van de overheid ten aanzien van de morele vorming op school. Dit lijkt vooral verklaard te moeten worden vanuit de soms krampachtige zoektocht naar nationale waarden.
Daarnaast speelt in het publieke debat de laatste decennia steeds meer de veronderstelling dat de scholen vooral ‘van en voor de samenleving’ zijn. Het gaat om onderwijs aan ‘de kinderen van de samenleving’ en dus zou ‘de samenleving’ ook mogen bepalen hoe dat onderwijs eruit ziet. Deze veronderstelling verdringt het uitgangspunt dat het allereerst aan de ouders is om voor onderwijs te zorgen dat aansluit bij de opvoeding.
Beide trends in het debat getuigen niet alleen van een groot vertrouwen in de overheid en de politieke meerderheid om te besluiten over het onderwijs aan de kinderen, maar ook van een zeker wantrouwen richting ouders, met name als die ouders deel uitmaken van een religieuze minderheid. Impliciet klinkt daarin door dat ‘die ouders’ hun kinderen niet goed zouden opvoeden.
In het licht van deze fundamentele debatten richt dit paper zich vooral op het vraagstuk van de godsdienstige richtingsvrijheid voor scholen en de morele autonomie die daaruit volgt. Een hiervan te onderscheiden vraag is bijvoorbeeld of artikel 23 van de Grondwet, met de harde knip tussen openbaar en bijzonder onderwijs, ook voor de toekomst houdbaar is. Wellicht is een stelselherziening zinvol. Maar veel wezenlijker voor goed onderwijs in een vrije samenleving is de vraag: wat is het belang van de richtingsvrijheid in deze tijd?
Richtingsvrijheid in het onderwijs: twee actuele redenen
Allereerst is van belang vast te stellen dat onderwijs altijd een bepaald levensbeschouwelijk uitgangspunt heeft. Bijvoorbeeld wat je kindbeeld is, hoe je naar de pluriforme samenleving kijkt, welke waarden je wilt overdragen, hoe je waarden als naastenliefde en respect precies fundeert, welke wereldoriënterende vragen je stelt – enzovoorts.
Het Nederlands stelsel gaat uit van een breed, gevarieerd levensbeschouwelijk scholenpalet. Dit uitgangspunt is er sinds 1848. Scholen kunnen door burgerlijk initiatief in stand worden gehouden. Als onderdeel van de civil society zijn scholen dus geen verlengstuk van de staat, maar hebben een eigen verantwoordelijkheid om waarden en normen over te dragen op de jongere generatie. Uiteraard doen scholen dat met een zekere verantwoordelijkheid naar heel de samenleving (burgerschapsvorming), maar primair worden zij beheerd door burgers. Het zijn immers de burgers c.q. de ouders van de kinderen die de morele strekking mogen bepalen, alsook het levensbeschouwelijk perspectief voor het onderwijs aan hun kind. Op die manier kan worden geborgd dat het onderwijs op school aansluit bij de opvoeding in het gezin.
Ouders kiezen voor een school
Natuurlijk lijken de schoolbesturen in verreweg de meeste gevallen niet meer op de lokale ouderverenigingen van weleer. Door de veel grotere complexiteit, hogere eisen en schaalvergroting worden scholen nu meestal door grotere professionele besturenorganisaties in stand gehouden. Maar die verandering in schaalgrootte betekent niet dat het uitgangspunt van de ouderlijke keuze verdwenen is. Niet voor niets voorziet de wetgeving in toenemende mate in ouderbetrokkenheid en -inspraak; de waarde van nabijheid en kleinschaligheid blijkt nog steeds onverminderd te gelden.
Essentieel blijft de keuze die ouders kunnen maken voor onderwijs van een bepaalde richting. Ook het feit dat veel richtingscholen zich niet meer primair op religie onderscheiden, doet daaraan geen afbreuk. Immers: de richtingsvrijheid is niet exclusief toepasbaar op een onderwijsland met aanmerkelijke richtingsdiversiteit. Het gaat erom dat de morele of levensbeschouwelijke cultuur op een school vrij is van regelgeving of overheidssturing. Ook als die van veel scholen sterk op elkaar lijkt. Bovendien: juist ook als er een meerderheidsmoraal in ons land bestaat - die echter niet door iedereen gedeeld wordt - is een robuuste richtingsvrijheid van belang omdat we de maatschappelijke diversiteit niet met overheidsmiddelen tot een liberale eenheidsworst mogen vermalen.
Levensbeschouwing blijft relevant
Overigens kan niet gezegd worden dat levensbeschouwing als zodanig geen rol van betekenis meer vervult op scholen. Er is in toenemende mate aandacht voor de identiteit van een school, voor het belang van levensbeschouwelijke en morele vorming op school – en dat op scholen van allerlei richtingen (Bakker&Heijstek).
Richtingsvrijheid in het onderwijs is een erkenning van het feit dat in het onderwijs morele vorming plaatsvindt waarover ouders zeggenschap hebben, niet de staat.
In de zoektocht naar gemeenschapszin die onze tijd kenmerkt, schuilt de terechte overtuiging dat de mens (het kind) als individu niet autonoom op eigen benen kan staan: we hebben gemeenschappen om ons heen nodig, onder meer voor zingeving en voor morele reflectie. In allerlei tradities, maar zeker ook binnen het liberalisme, wordt om die reden het belang benadrukt dat er een diversiteit aan verbanden kan bestaan (divers ook qua identiteit), die de staat -met een eigen en afgebakende taak in de samenleving - niet als zijn verlengstuk kan beschouwen (Galston 2002).
Mede daarom kan het onderwijsbeleid geen staatsinstrument zijn voor het bevorderen van sociale cohesie, van loyaal burgerschap of van het opvoeden naar Nederlandse waarden. Essentieel voor de rechtsstaat is immers dat de staat zijn burgers en organisaties vrij laat in het geloven in levensbeschouwelijke waarden. Dit rechtsstatelijk beginsel staat op zichzelf niet ter discussie, maar betekent ook dat de overheid geen inhoudelijke invloed uitoefent op het waardenkader in het onderwijs.
Deze eerste reden kort samengevat: richtingsvrijheid in het onderwijs is een noodzakelijke exponent van de Nederlands-rechtsstatelijke erkenning dat in het onderwijs morele vorming plaatsvindt waarover ouders zeggenschap hebben, niet de staat.
Scholen geen verlengstuk van de staat
We zouden niet gebaat zijn bij onderwijsinstellingen die ‘een lesje uit de wet’ afdraaien, maar bij instellingen waarin positief-kritisch wordt gereflecteerd op maatschappelijke ontwikkelingen. Dit brengt ons bij een tweede reden waarom we richtingscholen moeten koesteren: daarin vindt overdracht plaats van tradities met een voedingsbodem voor verantwoordelijk burgerschap, voor democratische participatie, voor loyaliteit aan de rechtsstaat. Tradities die het draagvlak voor de democratische rechtsstaat bevorderen. Niet opgelegd, maar intrinsiek. Gespecificeerd naar levensbeschouwing, dat wel, maar daarmee in potentie ook te meer diepgeworteld.
De zogenoemde civil society is in een democratische rechtsstaat van grote waarde om de nodige checks and balances in stand te houden, het vrij debat levend te houden, waar nodig kritische noten te kraken over overheidsbeleid en overigens de basishouding van loyaliteit een stem te blijven geven (Ten Napel). Organisaties waar deze dingen gebeuren – dus ook onderwijsinstellingen – mogen geen verlengstuk van de overheid worden en moeten vooral hun eigen moreel kader kunnen ontwikkelen.
Zijn er dan geen grenzen? Vanzelfsprekend wel: ondermijning van de democratische rechtsstaat op scholen kan niet worden getolereerd. In een parallel paper van het WI-SGP over de rechtsstaat wordt gepoogd de grenzen wat concreter te benoemen.
Ten slotte: ook vanuit het kindperspectief is het veel veiliger wanneer kinderen naar school kunnen in een omgeving die qua waardenopvoeding en levensovertuiging aansluit bij de thuissituatie (De Jong). In die veilige situatie gedijt de ontwikkeling het beste. Dat geldt ook de ontwikkeling tot een goed burger. Overigens is er naast school in de huidige open samenleving meer dan voldoende mogelijkheid om in aanraking te komen met andere overtuigingen en leefwijzen.
Tegenwerpingen
Tot slot de twee kernargumenten die partijen als D66, GroenLinks, PvdA, SP en VVD naar voren brengen om de richtingsvrijheid in te perken.
Tegenwerping 1 - Er behoort geen vrijheid te zijn voor onder meer reformatorische scholen om een homoseksuele levenswijze af te keuren. Dat is in strijd met de rechtsstaat en onveilig.
Een visie op seksualiteit staat nooit op zichzelf. Binnen reformatorische scholen wordt seksualiteit gezien als een scheppingsgave binnen de duurzame man-vrouw-relatie. Als dit op school naar voren komt, met respect voor mensen en leerlingen met lhbti-geaardheid, is dit dan discriminerend? Een eerlijk antwoord vereist dat het geheel van de reformatorische levenshouding hierbij betrokken wordt. Je begrijpt het puzzelstukje niet zonder de hele puzzel te overzien, van iemands levensvisie en mensvisie. Je kunt ethische opvattingen niet maatschappelijk onaanvaardbaar verklaren, door die alleen maar aan je eigen opvatting te spiegelen.
De reformatorische levensvisie is vooral gericht op de afhankelijkheidsrelaties van mensen naar elkaar toe en naar God. En hoe je op God kunt vertrouwen en elkaar kunt helpen. Dat vertrouwen geeft invulling en een hoopvol perspectief aan het leven, voor iedereen. Daarbij hoort ook respect voor iedereen zoals hij of zij is, en oprecht luisteren naar het verhaal, opvattingen en gevoelens van alle leerlingen. Leerlingen mogen dus zijn wie ze zijn. Tegelijk geldt in dit mensbeeld dat de realiteit van de zonde voor iedereen het worstelen tegen voor God verkeerde neigingen nodig maakt – en dat kan voor verschillende mensen min of meer op verschillende terreinen liggen. Maar juist ook daarin blijft Jezus Christus de altijd betrouwbare. Dit mensbeeld houdt bijvoorbeeld niet zozeer in dat mensen zich als autonome individuen ontplooien, en ook niet dat je seksuele beleving (alles)bepalend is voor je identiteit. In dit kader is de traditioneel bijbelse seksualiteitsethiek helemaal niet onacceptabel, schadelijk of onveilig.
Natuurlijk dient de schoolomgeving veilig te zijn; dit kan gerealiseerd worden binnen het geheel van de genoemde levenshouding – en dus samengaan met de Bijbels genormeerde seksualiteitsopvatting. Ook het feit dat deze schoolsetting aansluit bij de christelijke waarden en normen die de kinderen thuis van hun ouders meekrijgen, helpt bij die veilige omgeving.
De overheid is ook niet de instantie die binnen de onderwijssector op een dergelijke ethische vraag een éénduidig antwoord kan voorschrijven en afdwingen; juist voor leerlingen wordt het er niet veiliger op wanneer de overheid dat wel zou proberen. Gesprek hierover kan alleen intern vruchtbaar worden gevoerd.
Tegenwerping 2 - De richtingsvrijheid zorgt voor parallelle samenlevingen.
Moet het onderwijs het middel zijn voor sociale cohesie? Het betoog voor een dergelijk instrumenteel onderwijsbeleid doet denken aan de 19e-eeuwse nationale-eenheidspolitiek onder koning Willem I (De Haan; Bos). Het inzetten van onderwijsbeleid voor een moreel geladen eenheidsstreven kan potentieel repressieve trekken krijgen. Om die reden moeten we die neiging in een rechtsstaat onderdrukken. Het is ook niet zo dat het streven naar uitsluitend diverse scholen leidt tot neutrale scholen, waar bevolkingsgroepen vredig kennismaken. Alleen al niet vanwege het onvermijdelijk levensbeschouwelijk uitgangspunt dat heel het onderwijs doortrekt. Daarnaast niet omdat kinderen op die leeftijd gebaat zijn bij een eenduidig principieel fundament onder onderwijs en opvoeding. Tot dit fundament behoort als het goed is ook: respect voor andere overtuigingen en bevolkingsgroepen. Maar dit respect wordt niet bevorderd door het enkele feit dat een school divers of neutraal is.
Het lijkt erop dat veel politici en beleidsmakers inmiddels gewend zijn geraakt aan de levensbeschouwelijke homogeniteit van de meerderheid. Daardoor voelt een ’samenscholing’ van een religieuze bevolkingsgroep wat vreemd aan. Bovendien is er vandaag de dag een sterker verlangen (dan in de eerste decennia van de ontzuiling) naar gedeelde waarden. In die omstandigheden slaat kennelijk bij sommigen de twijfel toe of deze samenscholing niet nadelig is. Er is echter geen reden om hier a priori wantrouwend tegenover te staan. Zelfs als je zou vinden dat een levensbeschouwing van seculiere individuele autonomie de enige goede is, blijft het noodzakelijk om de grenzen van de overheidsbevoegdheden te respecteren en de samenleving – ouders en burgers – de ruimte te laten het onderwijs qua moraliteit bij de opvoeding te doen aansluiten.
Overigens, juist in de hedendaagse samenleving, die door internet en social media opener is dan ooit tevoren, is het moeilijk voorstelbaar dat ’samenscholing’ binnen richtingscholen werkelijk leidt tot afgesloten ’parallelle samenlevingen’.
Praktische conclusies
Wat betekenen deze aandachtspunten nu voor de praktische invulling van de vrijheid van onderwijs? Ik beperk het antwoord op deze vraag nu tot vier aspecten:
- Waar de overheid verplichtingen met betrekking tot burgerschapsonderwijs wil aanscherpen, kunnen natuurlijk catalogi van onderwerpen worden samengesteld die in elk geval aan de orde moeten komen. Maar de invalshoek van inhoudelijke waardering moet altijd aan de school worden overgelaten.
- Veel richtingscholen hanteren een aan hun identiteit gekoppeld benoemingsbeleid. Nu leraren veelal identificatiefiguren zijn, is vanzelfsprekend dat een benoemingsbeleid essentieel is voor richtingscholen om de identiteit vorm te geven. Daarmee is evenmin iets mis, als met selectie door bijvoorbeeld politieke partijen als het gaat om hun kandidatenlijsten.
- Een minderheid van de richtingscholen hanteert voor leerlingen een toelatingsbeleid als onderdeel van het identiteitsbeleid en ook dat kan van belang zijn voor het gestalte geven van de identiteit (ook gelet op de medezeggenschapswetgeving).
- De hier gegeven uiteenzetting betreft uiteraard niet alleen de vrijheid van onjuiste overheidsinmenging, maar ook volledige bekostiging van richtingscholen. In 1917 is dit in de Grondwet verankerd, omdat na decennialange debatten duidelijk was geworden dat een richtingsvrijheid zonder volledige bekostiging leeg en onrechtvaardig zou zijn. Leeg, omdat hiermee alsnog van staatswege een levensbeschouwelijke voorkeur zich vertaalt in selectieve bekostiging van scholen, terwijl particulier onderwijs voor de meeste mensen niet betaalbaar is. Onrechtvaardig, omdat de ouders die dan de richtingschool zelf zouden bekostigen in feite via de belastingen dubbel betalen voor het onderwijs. Deze redenen voor bekostiging van richtingscholen gelden in onze tijd nog sterker dan toen.
Literatuur
- Eline Bakker & Angelique Heijstek-Hofman, ‘Levensbeschouwing: dé basis voor burgerschapsvorming!’, Religie & Samenleving, mei 2019.
- M. Beemsterboer, ‘Islamitische scholen dragen bij aan integratie’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2019, 1, p. 26-36.
- G.D. Bertram-Troost, ‘Refoscholen op de balk: balanceren tussen eigenheid en openheid’, in: John Exalto (red.), De multiculturele refoschool. Het reformatorisch onderwijs en de uitdaging van het pluralisme, 23-56.
- Emo Bos, Souvereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum 2009.
- J. van den Brink, ‘Het Wetsvoorstel Burgerschapsopdracht’, in: Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid, 2020-1, p. 7-25.
- John Exalto, Van wie is het kind? Twee eeuwen onderwijsvrijheid in Nederland, Amsterdam 2017.
- William A. Galston, Liberal Pluralism. The Implications of Value Pluralism for Political Theory and Practice, Cambridge 2002.
- Ch.L. Glenn, ‘Does the Dutch Education Model Still Make Sense’? essay Onderwijsraad, december 2019.
- Ch.L. Glenn, ‘Structural Pluralism in Education: Can We Stop Fighting over Schools?’, Johns Hopkins Institute for Education Policy 2017, https://edpolicy.education.jhu.edu/structural-pluralism-in-education-can-we-stop-fighting-over-schools/
- A. Gutmann, Democratic Education, Princeton 1987.
- I. de Haan, ‘Een gevelde Goliath? Liberale onderwijspolitiek 1848-1920’, in: Van der Ploeg e.a. (red)., De vrijheid van onderwijs, Utrecht 2000, 35-57
- Johan de Jong, Waardenopvoeding en Onderwijsvrijheid, diss. Nijmegen 1998
- Hans-Martien ten Napel, Constitutionalism, Democracy and Religious Freedom. To Be Fully Human, Leiden 2017.
- Onderwijsvrijheid én overheidszorg. Spanning in artikel 23, Onderwijsraad 2019.
- S. Philipsen, ‘Meer ruimte voor nieuwe scholen?’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2018, 1, p. 62-75
- J.W. Sap, ‘A Pluralist Perspective on European Citizenship and Religious Education’, NTKR Tijdschrift voor Recht en Religie 2019-1.
- ‘De vrijheid van onderwijs is dood… Leve de vrijheid van onderwijs. Position paper: artikel 23 Grondwet’, gepubliceerd in 2019 door VOS/ABB, te vinden op www.vosabb.nl/artikel-23-alle-scholen-algemeen-toegankelijk/.
- H.E.S. Woldring, ‘Bijzonder onderwijs en de sociale cohesie in de samenleving’, in: Van der Ploeg e.a. (red.), De vrijheid van onderwijs, Utrecht 2000, 231-242.