13 september 2022
Senator Van Dijk over discriminatie
Lees hier de bijdrage van SGP-Senator Diederik van Dijk aan het debat met de Parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving (POC) over het rapport 'Gelijk recht doen'.
De kernboodschap van het rapport kan de SGP van harte onderschrijven, namelijk: „dat we mensen gelijkwaardig en rechtvaardig moeten behandelen.” (p. 5)
Een oerchristelijke notie: ieder mens is geschapen naar het beeld van God en heeft daarom een geschonken waardigheid. Ieder mens verdient het om als volwaardig mens aanvaard te worden.
Of, zoals in de reformatorische traditie wordt gezegd: We zijn allemaal van dezelfde lap gescheurd en niemand kan zich verheffen boven een ander. Het is dit levensbesef dat een grote mildheid geeft naar anderen. Althans, als het goed is. Het is goed dat het rapport kijkt naar ongelijkheid, naar onbedoelde effecten van wetgeving en naar de dominantie van de ”normburger”.
Tegelijk heeft mijn fractie vragen bij de methodologie van dit onderzoek. Allereerst: Wat is discriminatie? Het antwoord op deze vraag blijft door het rapport heen lastig. Volgens mij zijn daar twee oorzaken voor:
- Allereerst is er sprake van een definitieprobleem. De ondertitel maakt duidelijk dat het een onderzoek is naar „de mogelijkheden van de wetgever om discriminatie tegen te gaan.”
- Als de insteek primair vanuit de wetgever is, dan gaat het dus allereerst om de kaders die de Grondwet en de AWGB aanreiken. Dit blijkt ook uit bijlage 1: juridisch kader.
Het probleem ontstaat zodra de POC haar definitie van discriminatie formuleert op pagina 17. Discriminatie is:
-„het maken van onderscheid dat op enigerlei wijze krenkend is;
- of een ongerechtvaardigd nadeel oplevert;
- of zodanig dat duidelijk is dat de benadeelde niet als gelijkwaardig mens wordt gezien.”
Enerzijds maakt de POC op dezelfde pagina duidelijk dat zij uitgaat van het juridische discriminatie-begrip en tegelijkertijd hanteert zij een definitie die veel breder is dan dat. Daarnaast bevat deze definitie diverse elementen met een hoog subjectief gehalte die niet duidelijk toetsbaar of te concretiseren zijn. Want wanneer is een onderscheid ”krenkend”, of is een nadeel ”ongerechtvaardigd”? Wie bepaalt dat? En voor wie? Wat betekent het dat iemand niet als „gelijkwaardig mens wordt gezien”? Hoe kun je toetsen hoe de één de ander ”ziet”?
Misschien kan ik dit verhelderen met een voorbeeld. De vraag „Wat is discriminatie?” kwam bij mij al op bij de eerste zinnen van het “Woord vooraf”. Daar lezen we dat dhr. Ganzevoort met zijn vriend hand in hand liep en zij werden toegeroepen „normaal te doen”.
Laat duidelijk zijn: het gaat mij er niet om de akeligheid van dit voorval te ondergraven. Najouwen kan niet en hoort niet. Maar het riep bij mij wel de vraag op: is dit discriminatie of hebben we het hier ‘gewoon’ over belediging?
Ik moest denken aan mijn eigen dochters die in de bekende rokken fietsen naar hun reformatorische school in Gouda en dingen naar hun hoofd krijgen geslingerd die ik hier niet kan herhalen. Het maakt mij als vader woedend, maar is dit discriminatie?
Ik voeg hier het volgende aan toe. Schiet het rapport niet te snel in de juridische stand, in de juridisering? Nog even het najouwen van de heer Ganzevoort of van mijn dochters. Zou het niet idealiter zo moeten zijn dat als een omstander dit ziet, hij ingrijpt en de betreffende personen aanspreekt op hun lompe gedrag? Moeten we daar niet veel meer naar toe? Verwachten we niet teveel van regelgeving?
In het gehele rapport is er een voortdurende spanning tussen de noodzaak tot normering door wetgeving en het bieden van maatwerk.
De SGP mist hierin bezinning op een aantal vragen:
- Ligt de verantwoordelijkheid voor de horizontale doorwerking van de wettelijke normen bij de wetgever? Zo ja, in welke vorm en zijn daar grenzen aan? Wanneer houdt die verantwoordelijkheid op? Wat heeft de wetgever te maken met de keuze van een werkgever om „geen jonge moeders in het team” aan te nemen (p.11), of de vrije keuze van vrouwen om minder te gaan werken als ze kinderen krijgen (p. 19)? Je mag hier van alles van vinden, maar hoe ver strekt de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van de overheid? Zijn er ook grenzen aan de overheidsbemoeienis?
- Leidt de toepassing van maatwerk niet tot willekeur en juist tot meer ongelijke behandeling? Gaan dan niet allerlei arbitraire en subjectieve zaken een grotere rol spelen?
Er ontbreekt in het rapport een heldere reflectie op het begrippenpaar vrijheid en gelijkheid.
Bij discriminatie speelt altijd de wisselwerking van deze fundamentele pijlers onder onze samenleving een rol. Anti-discriminatiewetgeving beperkt vrijheid teneinde gelijkheid te borgen. Hoe kunnen we hier een balans in bewaren?
Gaat de POC niet te veel mee in problematiseren van elk onderscheid? Immers, de AWGB spreekt over ”verboden onderscheid” en koppelt dit aan specifieke non-discriminatiegronden.
Leidt vergaand problematiseren van onderscheid niet juist tot meer discriminatie? Tot hokjesdenken? Krijgen we dan niet een Nederland dat steeds meer wordt ingedeeld in hokjes? Verdeeld tussen daders en slachtoffers. Niet om wat je doet, maar om wie je bent: zwart, wit, blank, hetero, homo, non-binair, laag- of hoogopgeleid, etc. Wordt het daarmee verdraagzamer in Nederland en tussen groepen?
Het rapport benoemt onder meer discriminatie rond gender, mede vanwege de kwetsbaarheid van transgenderpersonen. Inmiddels zijn we echter in de situatie beland dat als Kamerleden – in dit geval Pieter Omtzigt en Nicky Pouw – kritische vragen stellen over de nieuwe transgenderwet zij massaal worden beticht van transfobie.
Ik denk aan recente acties van lokale raadsfracties om een publiekscampagne waarin wordt opgeroepen tot een serieus debat over de Transgenderwet monddood te krijgen en posters van billboards te verwijderen.
Ik noem ook de hetze tegen een christelijke zorgverzekeraar die geen abortus of euthanasie wil vergoeden. Zij zijn gedwongen om dit los te laten. Voor hun opvattingen mag blijkbaar geen ruimte zijn.
Diversiteit bepleiten én tolereren blijkt zomaar erg ingewikkeld te zijn. Uitsluiting onder het mom van diversiteit. Heeft de commissie oog voor deze effecten?
Deze problematiek ontgaat de POC niet volledig als zij in paragraaf 1.8 schrijft over de „bij-effecten van brede aandacht” maar draagt zij hier zelf niet ook aan bij door zo nadrukkelijk „ervaren discriminatie” (p. 26) te problematiseren?
Inderdaad kun je niet stellen dat ervaren discriminatie een louter subjectief begrip is wat alleen bestaat in het gedachten- en gevoelsleven van de persoon in kwestie.
Tegelijk is het de vraag wat je als wetgever hiermee kan. In hoeverre kunnen we subjectieve ervaringen kwalitatief beoordelen? Dat iemand zich gediscrimineerd voelt, hoe vervelend en beschadigend ook, betekent nog niet dat deze persoon daadwerkelijk gediscrimineerd wordt. Hangt een en ander niet wederom samen met het eerder genoemde definitieprobleem en de neiging van de POC om elke vorm van onderscheid te problematiseren?
Een volgende vraag. Een aantal malen noemt de POC dat de wetgever niet uit moet gaan van de „normburger, de normwerknemer” en dat normen niet alleen in „formele regels” zitten, maar ook in „de gebruikte taal” (p.96). Maar een term als ”laagopgeleiden” of “arbeidsongeschikten”, hoe vervelend de realiteit ook kan zijn, is toch allereerst een beschrijving van de feitelijke werkelijkheid? Iemand arbeidsongeschikt noemen is niet leuk, maar kan wel waar zijn. Hoe waken we ervoor dat taal niet juist een middel wordt om de eigenheid van het individu met de eigen specifieke problemen te verbloemen?
Tot slot een aantal opmerkingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid.
Allereerst verwachtingsmanagement: de POC verwacht veel van de wetgever, van de overheid en van het middel van rapportage. Hoe proportioneel en uitvoerbaar is dat? In hoeverre mag er ook iets van mensen zelf worden verwacht? Scheppen van gelijk speelveld garandeert geen gelijkspel.
Gaan met nog meer regels, nog meer rapportages en nog meer focus op allerlei vormen van onderscheid niet juist individualiteit en eigen veelkleurigheid verloren in de massa van gelijkheid en uniformiteit?